In de ingediende klacht legden wij uit wat er heeft afgespeeld en hoe vernederd meneer H. zich hierdoor voelde. Wij betoogden dat men eerst gebruik moeten maken van de sinds 2015 aanwezige bodyscan. Uit de bodyscan zou kunnen blijken dat hij wellicht in het bezit was van een voorwerp, wat aanleiding zou kunnen geven voor visitatie. Wettelijk gezien moet er namelijk een concrete noodzaak zijn om visitatie uit te voeren. Uit eerdere uitspraken blijkt dat de directie alleen visitatie kan laten uitvoeren als de ingrijpendheid van visitatie is meegewogen in de beslissing hiertoe.
Sinds de bodyscan in het detentiecentrum aanwezig is, mag slechts gebruikt gemaakt worden van visitatie in uiterst noodzakelijke gevallen. Voordat visitatie plaats mag vinden moet eerst worden beoordeeld of een minder ingrijpend alternatief zoals een handscan, bodyscan of fouillering volstaat. Alleen als dit niet het geval is, kan onder strikte voorwaarden worden gevisiteerd.
Het is dan ook zorgwekkend dat zowel de CvT als de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming(RSJ) het blijkbaar voldoende vonden dat meneer H. werd gevisiteerd op basis van een niet concreet onderbouwd vermoeden dat de ingeslotene contrabande (verboden spullen) in bezit had. Visitatie past bovendien niet in het bestuursrechtelijke karakter dat vreemdelingendetentie zou moeten hebben.
De beklagcommissie (CvT) heeft op 6 februari 2020 het beklag ongegrond verklaard omdat de ingeslotene is gevisiteerd vanwege het vermoeden dat hij contrabande in zijn bezit had. Volgens de beklagcommissie is het tijdens de zitting ‘voldoende aannemelijk’ geworden dat de gebruikelijke procedure is gevolgd en meneer H. volgens de voorschriften is gefouilleerd en daarna gevisiteerd.
Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld. Naar ons inziens hadden de bewakers aan meneer H. kunnen vragen of hij hetgeen dat hij volgens hen in zijn bezit had, kon overdragen. Boven alles heeft de directeur geen feiten aangedragen waaruit blijkt van een concreet vermoeden dat meneer over contrabande zou beschikken. Tijdens de beklagzitting werd slechts medegedeeld door de directie dat ‘er een aanwijzing moet zijn geweest dat klager contrabande in zijn bezit had.’ Naar het oordeel van de beroepsrechter van de RSJ kon niet tot een andere beslissing gekomen worden dan die van de beklagcommissie. Het beroep werd tevens ongegrond verklaard.